
Jurisprudentie
BG5345
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709014/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709014/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maarssen (hierna: het college) [appellant A] onder oplegging van een dwangsom gelast de veestal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning met [nummer], aan hem verzonden op 30 maart 2000.
Uitspraak
200709014/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/3060 en 07/3059 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 19 december 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maarssen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maarssen (hierna: het college) [appellant A] onder oplegging van een dwangsom gelast de veestal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning met [nummer], aan hem verzonden op 30 maart 2000.
Bij besluit van 27 september 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de gestelde begunstigingstermijn, voor het overige ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd met verlenging van de begunstigingstermijn.
Bij uitspraak van 19 december 2007, verzonden op 20 december 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2008, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers en J.L.H.A. Kuiper, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Goris, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], in persoon en vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 27 maart 2000 heeft het college aan de [maatschap] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een loods/jongveestal op het perceel. De stal is gebouwd in afwijking van die vergunning en bevindt zich gedeeltelijk buiten het op de bouwtekening aangegeven vlak waarbinnen de stal wordt opgericht.
2.2. Tijdens de bouw van de stal in 2001 is na een melding door [belanghebbende] reeds door het college geconstateerd dat in afwijking van de vergunning werd gebouwd. De bouw is enige tijd stilgelegd, maar is hervat omdat het college, zoals het in zijn verweerschrift heeft vermeld, meende dat de afwijking kon worden gelegaliseerd. [belanghebbende] heeft verschillende malen om handhavend optreden verzocht. Diverse weigeringen daarvan door het college hebben geleid tot verschillende procedures bij de rechtbank. Bij brief van 5 februari 2007 heeft [belanghebbende] het college opnieuw om handhavend optreden tegen de stal verzocht.
2.3. [appellanten] hebben ter zitting hun hoger beroepsgrond dat de begunstigingstermijn te kort is, ingetrokken.
2.4. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden, omdat bij besluit van 7 maart 2002 bouwvergunning is verleend voor een tanklokaal/melkstal achter de desbetreffende veestal. Op de situatietekening behorende bij deze bouwvergunning is de stal overeenkomstig de feitelijke situatie afgebeeld, zodat daarvoor eveneens vergunning is verleend, aldus [appellanten].
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. De bouwvergunning van 7 maart 2002 ziet op het oprichten van een tanklokaal/melkstal en niet op de naastgelegen stal. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het gegeven dat de stal op de bij die bouwvergunning behorende situatieschets op de feitelijk juiste locatie is getekend, dit niet anders maakt.
2.5. Nu de veestal is gebouwd in afwijking van de bouwvergunning van 27 maart 2000 was het college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bevoegd tot handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van een afwijking van de bouwvergunning van dermate geringe ernst dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zij wijzen erop dat de stal 40 bij 11 m meet en dat de stal in de breedte minder dan één meter buiten het op de bouwtekening weergegeven vlak is gesitueerd. Indien de stal één meter opschuift, is dat volgens hen niet van invloed op de landschappelijke en natuurlijke waarden van de sloot. [belanghebbende] ondervindt geen nadeel, indien de stal op de huidige locatie blijft staan, terwijl met verplaatsing voor hen enorme kosten zijn gemoeid, aldus [appellanten]. Bovendien mochten zij erop vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden, omdat het college steeds bereid is geweest de stal te legaliseren. De voorzieningenrechter is volgens hen dan ook ten onrechte voorbij gegaan aan de ter zitting afgelegde getuigenverklaring van J.C. Kuijpers, destijds behandelend ambtenaar van de gemeente, uit welke verklaring volgens hen blijkt dat bij de bouw van de stal volkomen te goeder trouw is gehandeld, en ten onrechte voorbijgegaan aan een eerdere uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2003 in zaak nr. 02/1810, waarin als standpunt van het college is vermeld dat het ten aanzien van de onderhavige stal de illegale bouwactiviteiten wil legaliseren.
2.6.1. Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de afwijking van de bouwvergunning aan de zijde van de gronden van [belanghebbende] de vorm heeft van een taartpunt van 2 m tot 1,25 m, maar dat de precieze omvang van de overschrijding moeilijk is vast te stellen. Ter zitting heeft het college medegedeeld dat de doorslaggevende reden om geen medewerking te verlenen aan legalisatie is dat de stal, die gedeeltelijk op de sloot is gebouwd die voor een deel eigendom is van [belanghebbende], thans derhalve deels op haar gronden staat. Voor de natuurlijke en landschappelijke waarden maakt het weinig verschil of de stal één of twee meter zal opschuiven, aldus het college.
2.6.2. Uit de tekening, behorende bij het relaas van bevindingen dat door een medewerker van het kadaster op 22 augustus 2001 is opgemaakt, is af te lezen dat de fundering van de toen nog in aanbouw zijnde stal zich geheel op gronden van [appellanten] bevindt. Tevens is in dat relaas vermeld dat allen akkoord zijn met de grensbepaling. Niet is gesteld of gebleken dat [belanghebbende] daarmee toen, ondanks deze vermelding, niet akkoord is gegaan. Volgens hernieuwde metingen van het kadaster in 2005 en 2007 is de stal voor een deel gelegen op gronden van [belanghebbende]. Bij de meting van 23 en 24 november 2005 is vermeld dat [belanghebbende] haar twijfels blijft houden over de uitgezette en aangewezen grens, terwijl bij de meting van 2007 is vermeld dat [appellant A] daarmee niet akkoord is.
2.6.3. Ofschoon onder de gegeven omstandigheden niet onaannemelijk is dat de stal voor een klein gedeelte op de gronden van [belanghebbende] is gebouwd, is dat niet komen vast te staan. Zelfs indien daarvan zou moeten worden uitgegaan is onvoldoende duidelijk in welke mate de stal op de gronden van [belanghebbende] is gebouwd en of die overschrijding van de eigendomsgrens van dien aard is dat de bebouwing aldaar om die reden op vordering van [belanghebbende] ongedaan zal moeten worden gemaakt. Deze vragen behoren niet in de onderhavige procedure te worden beslecht, maar in een civielrechtelijke procedure, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is daarop een antwoord te geven.
Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellanten] hun stelling dat hun bedrijf door de dwangsomaanschrijving failliet zal gaan niet op enige wijze hebben onderbouwd, is door hen voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zeer ingrijpende maatregel, nu gelet op de omvang en de constructie van de stal slechts aan de aanschrijving kan worden voldaan door de bestaande stal af te breken en een nieuwe stal op te richten.
2.6.4. Gelet op de ter zitting door het college gegeven toelichting zou het college niet tot handhavend optreden hebben besloten indien vast zou hebben gestaan dat de opgerichte veestal niet deels op de gronden van [belanghebbende] is gelegen en derhalve van schending van haar eigendomsrecht geen sprake is.
Voorts stelt de Afdeling vast dat tijdens de bouw van de veestal door het kadaster de grens van het perceel is bepaald, volgens de daarbij verrichte metingen de fundering van de veestal geheel op de gronden van [appellanten] zou liggen en [belanghebbende] toen met deze door het kadaster verrichte grensbepaling akkoord is gegaan. Weliswaar heeft het kadaster later nieuwe metingen verricht maar deze hebben niet geleid tot een definitieve vaststelling van de grens van het perceel.
De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat gezien de zeer ingrijpende gevolgen die uitvoering van de last onder dwangsom in deze uitzonderlijke situatie heeft voor [appellanten], het college het belang dat aan de oplegging van die maatregel ten grondslag ligt, bij de gegeven stand van zaken in redelijkheid niet van zwaarder gewicht heeft kunnen achten dan het belang van [appellanten] dat niet tot afbraak van de veestal behoeft te worden overgegaan voordat in een civielrechtelijke procedure duidelijkheid is verkregen in de civielrechtelijke kwestie die hen en [belanghebbende] verdeeld houdt.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 september 2007 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 19 december 2007 in zaak nrs. 07/3060 en 07/3059;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maarssen van 27 september 2007, kenmerk 00067/2675;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maarssen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maarssen aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Maarssen aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
488.